Maanmannetje

De oude wijze starend door de nacht,
Door witte grijze haren houdt de wacht.
In het duister blinken z’n manen,
In gefluister drinkt hij z’n wanen;
Ziet gedachten in de ruimte vloeien,
Die wachtend in de leegte vermoeien;
En er endeloos in stilte vertellen.
Hun ellende loost de wil te kwellen:
Niet meer dan antwoord te zoeken,
Steeds weer dan tot moord geroepen.
Door de nacht weerklinkt een kreet,
Weerom lacht weerlicht die weet,
Wat weer nu voor hem verborgen blijft,
Wanneer hij voor de morgen verstijft.
Over wijken en daken schijnt er licht,
Weer lijken er bakens zijn gesticht,
Doch steeds verdwijnt gehoor
Wanneer de dag aanbreekt,
Ondanks de eed kwijnt de hoop
Want eer de slag verbreekt,
Door de schreeuwen heen,
Lijkt alles zoals het was tevoren,
Door de eeuwen heen,
Blijk der beweging die is bevroren.
Steeds wenkt het licht der mysterie,
Reeds denkt de dichter hysterie.
Meer dan zilver spreekt zijn vreugd,
Eer het zuiver preekt zijn deugd;
Slechts wachtend op de oogst,
Slecht achtend, niets op oog,
Geest immer aller gifslangen bezeten,
Geeft immers alles verlangend te weten.
De aarde heeft me bedrogen:
De zon nooit om mij bewogen.
Wie recht naar de sterren wille reizen,
Ziet slechts daarvan verre af te wijken:
Niets gaat zomaar rechtdoor:
Alles draait zowaar aldoor!
Hij kan buigen voor z'n falen,
Of dan breken door z'n dralen.
Ach oude wijze met witte grijze haren,
De koude wijze mee het te bewijze ware.

No comments:

Post a Comment